E-Book, Dutch, Flemish, 220 Seiten
Reihe: World Classics
Verne Keraban de stijfhoofdige
1. Auflage 2018
ISBN: 978-87-26-11632-8
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark
E-Book, Dutch, Flemish, 220 Seiten
Reihe: World Classics
ISBN: 978-87-26-11632-8
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark
In Keraban de stijfhoofdige moet de hoofdpersoon, zoals in veel van Verne's romans, een hachelijke reis ondernemen. In dit geval gaat het om de Turkse tabakshandelaar Keraban. Hij wil naar de Zwarte Zee, maar is het niet eens met een nieuwe tol om de Bosporus over te steken. Hij besluit daarom over land te reizen. Tot zijn reisgezelschap behoren ook twee Rotterdammers, die toevallig bij Keraban op bezoek komen voor zaken, en gedwongen mee op reis gaan. Dit is tekenend voor Keraban, die verschrikkelijk koppig is. Zó koppig dus, dat hij bereid is om bijna 4000 kilometer om te reizen zodat hij geen klein bedrag aan tol hoeft te betalen. Geheel in stijl van Verne zit er ook nog tijdsdruk achter de reis. Als ze niet op tijd terugkeren loopt de verloofde van Kerabans neef een aanzienlijke erfenis mis. Jules Verne (1828-1905) werd geboren in de Franse havenstad Nantes en had advocaat moeten worden zoals zijn vader, maar hij rende vroeg van huis weg om toneelstukken en artikelen voor tijdschriften te schrijven. Zijn samenwerking met de uitgever Pierre-Jules Hetzel leidde tot de magisch populaire boekenreeks 'Voyages extraordinaires' - fantastische reizen - waarin hij op basis van zorgvuldig onderzoek, onder andere 'The journey to the interior of the earth' (1864), 'A World Cruise Under the Sea' (1870) en 'Earth in 80 Days' (1873) schreef. Jules Verne is ten onrechte geclassificeerd als kinderschrijver vanwege de verkorte en vervormde versies van zijn boeken, terwijl hij als auteur in Frankrijk de artistieke avant-garde heeft beïnvloed. Jules Verne is de op één na meest vertaalde auteur ter wereld - gelegen tussen Agatha Christie en William Shakespeare - en wordt vaak de vader van het science fiction-genre genoemd.
Weitere Infos & Material
Eerste hoofdstuk.
Twee Rotterdammers te Constantinopel. De gewoonlijk zoo drukke en levendige Top-Hané-Plaats te Constantinopel bood op den avond van den 16en October een alleszins zonderling schouwspel. Het plein, dat in den regel van een bonte volksmenigte wemelde, lag daar eenzaam en verlaten. Men zag nauwelijks eenige buitenlanders, die met haastigen tred voorbij stapten, om zoo gauw mogelijk de buurt der vreemdelingen, de voorstad Pera te bereiken. Begrensd door de zeer fraaie Mahmoed Moskee met haar prachtige fontein en slanke minaret-torentjes, bebouwd met honderden winkels, waarin suikerwerk, tapijten, vruchten en reukwerk verkocht werd, werd het plein afgesloten door een prachtige kade, waaraan de talrijke bootjes vastmeerden, die door vaardige roeiers bijna geluidloos over den Gouden Hoorn en den Bosphorus werden voortbewogen. Men zou zich kunnen afvragen, waar op dit uur de gewone wandelaars uithingen: de met hun Arabische muts getooide Perzen, de Grieken, met hun veelvuldig geplooid hoofddeksel, de krijgshaftige Circassiërs, de steeds aan hun Russische afkomst herinnerende Georgiërs, de bronskleurige Arnauten en eindelijk de Turken, de Osmanlis, de zonen van het oude Byzantium en van het oude Stamboel. Ja, inderdaad, waar bevonden zij zich allen? Deze vraag had men wis en zeker niet behoeven te stellen aan de twee vreemdelingen, twee West-Europeawant zij zouden het antwoord stellig schuldig zijn gebleven. Het waren twee Hollanders, twee Rotterdammers, de heer Jan van Mitten en zijn bediende De Bruin, wier buitengewone avonturen hen hier, naar de uiterste grenzen van Europa hadden gevoerd. Jan van Mitten — iedereen kende hem — was een man van omstreeks vijf en veertig jaar. Hij had blond hoofdhaar, bakkebaarden en sik van gele kleur, blauwe oogen, roode wangen en een te korte neus voor zijn ovaal gelaat. Voegt men daar nog bij, dat hij een dik hoofd had, breede, forsche schouders, kleine voeten en een buik, die men in den regel met den naam van burgemeestersbuik bestempelt, dan zal de lezer zich ongeveer kunnen voorstellen, hoe een der helden van dit verhaal er uitzag. Laten we er nog onmiddellijk bijvoegen, dat de heer van Mitten het uiterlijk had van een braaf man en het ook inderdaad was. De heer van Mitten was een weinig vadsig van aard. Hij behoorde tot dat soort van lieden, die beter bevelen kunnen ontvangen dan ze zelf geven, een koelbloedig man, waarvan sommigen beweerden, dat hij geen eigen wil had, hetgeen echter slechts schijnbaar het geval is. Slechts één enkelen keer in zijn leven had van Mitten zijn geduld verloren en deelgenomen aan een woordenstrijd, die de ernstige gevolgen na zich had gesleept. Eigenlijk ware het beter geweest, dat hij toen had toegegeven en hij zou dan ook niet geaarzeld hebben zulks te doen, indien hij de gebeurtenissen had kunnen voorzien, die er het gevolg van waren. Maar… wij mogen de gebeurtenissen niet vooruitloopen; zij zullen tot leering strekken dezer geschiedenis. Aangekomen op de Top-Hané-Plaats, vroeg De Bruin: „Welnu, baas?” En het antwoord luidde: „Welnu, De Bruin?” „Wij zijn dus te Constantinopel?” „Zooals je zegt, mijn jongen; te Constantinopel, dat wil zeggen, op een afstand van eenige duizenden mijlen van ons dierbaar Rotterdam.” Waarop De Bruin weer vroeg: „Ziet u nu eindelijk eens in, dat wij ver genoeg van Holland zijn verwijderd?” „Ik kan er nooit ver genoeg vandaan zijn,” antwoordde van Mitten met gesmoorde stem, alsof het oude Holland zijn woorden had kunnen vernemen. In De Bruin bezat van Mitten een bediende, die vol toewijding voor hem was. De brave jongen was nu reeds ruim twintig jaar bij hem in betrekking en ontzag zich, met allen eerbied, welke hij zijn meester toedroeg, niet, om dezen af, en toe een raad, ja, zelfs een verwijt te geven. Hij kon het nauwelijks verkroppen, dat zijn baas zoo weinig wilskracht toonde en eigenlijk aan den leiband liep van iedereen, waarmede hij omging. „Die leidzaamheid zal u nog eens in het ongeluk storten, mijnheer,” zei hij vaak en ook dien morgen. De Bruin was, op het oogenblik dat ons verhaal een aanvang nam, een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd. Hij hield van zijn gemak en was een groote vijand van het voortdurend reizen en trekken. Toen hij bij van Mitten in dienst kwam, woog hij nauwelijks honderd pond. Dank zij de goede voeding echter, die hij van zijn meester kreeg, haalde hij nu reeds de honderd en dertig en hoopte het binnen enkele jaren op honderd en vijftig te brengen. Ja, de bediende koesterde zelfs den eerzuchtigen droom, op zijn ouden dag minstens twee honderd pond te wegen. Daarbij was hij een volbloed Hollander, die de grootste liefde had voor zijn vaderland en zijn geboortestad; een Hollander, die Rotterdam voor de schoonste haven en Nederland voor het schoonste koninkrijk ter wereld hield. En ondanks zijn liefde voor het dierbaar plekje grond aan den noordwestelijken uithoek van Europa, bevond hij zich dien dag te Constantinopel, in het oude Byzantium, binnen het Stamboel der Turken, binnen de hoofdstad van het Ottomaansche keizerrijk. En nu zal de nieuwsgierige lezer mij waarschijnlijk de vraag stellen, wie van Mitten eigenlijk was. Wel, daarop moet ik antwoorden, dat wij in den heer van Mitten een rijk geworden tabakshandelaar moeten zien, een man, die een levendigen handel dreef in de edele producten van Havana, Maryland, Virginia, Varinas, Porto-Rico, Java, Deli, Manilla en voornamelijk van Macedonië, Syrië en Klein-Azië. Reeds meer dan een kwart eeuw deed de heer van Mitten zaken met de firma Keraban te Constantinopel, die een wereldberoemden naam bezat voor haar handel in edele tabaksoorten. Dit zaken doen had de heer van Mitten er toe geleid, de Turksche taal grondig te bestudeeren en de Bruin, die in dit opzicht niet bij zijn meester wilde achterblijven, sprak het Turksch evengoed, dat wil zeggen, als een regelrechte onderdaan van den sultan. De twee mannen waren zelfs overeengekomen, om tijdens hun verblijf in Constantinopel geen andere taal te bezigen dan de Turksche, zelfs niet in hun persoonlijken dagelijkschen omgang. En inderdaad, zouden ze op Turksche wijze gekleed zijn geweest, dan had men hen gemakkelijk voor twee zonen van het oude Byzantium kunnen houden. Het gevolg hiervan was dat De Bruin zijn meester iederen morgen vroeg: „Effendum emriniz ne dir?” Hetgeen beteekende: „Wat verlangt mijnheer?” Waarop van Mitten dan gewoonlijk antwoordde: „Sitrimi, pantaloenymi foertcha.” Hetgeen zeggen wilde: „Borstel mijn jas en broek af!” Uit een en ander blijkt duidelijk, dat de beide mannen zich in de Turksche hoofdstad geen oogenblik verlegen behoefden te gevoelen en dat zij op den meest vriendschappelijken voet konden omgaan met het hoofd der firma Keraban, die reeds een reis naar Rotterdam had gemaakt, waar hij door van Mitten allerhartelijkst ontvangen werd. En zijn kennis der Turksche taal was dan ook wel de voornaamste reden, dat van Mitten, toen hij zijn vaderland verliet, er aan dacht, zich in Constantinopel metterwoon te gaan vestigen en De Bruin, die zijn meester derwaarts was gevolgd, dien morgen op de Top-Hané-Plaats rondwandelden. Op dit late uur begonnen zich langzaam eenige wandelaars op het uitgestrekte plein te vertoonen en de eigenaar van een café, dat op een der hoeken van het plein was gelegen rangschikte een paar stoelen, zonder zich evenwel te haasten, daar de tafels nog allen onbezet waren. Toen de beide Hollanders langs het café kwamen, sprak een der Turken: „Over een uur zal de zon in de wateren van den Bosphorus zijn ondergegaan en dan…” Waarop een ander inviel: „Ja, dan zullen wij kunnen eten, drinken en rooken, zooveel wij willen.” De eerste hernam: „De Ramadan-vasten zijn wat lang!” En de tweede antwoordde: „Alle vastendagen duren lang.” Iets verderop stonden twee buitenlanders, die het volgende gesprek voerden: „Die Turken zijn toch zonderlinge lieden.” „Waarom?” vroeg de ander. „Wel, een vreemdeling, die de Turksche hoofdstad slechts gedurende den vastentijd zag, zou een treurige herinnering medenemen van het land van den Sultan.” Waarop de tweede antwoordde: „Laat ik je eerlijk antwoorden, beste vriend, dat Londen des Zondags niet vroolijker is! Als de Turken overdag vasten, dan halen zij des nachts hun schade wel in. En wanneer over eenige minuten een kanonschot het einde van den vastentijd zal aankondigen, dan worden de straten wederom gevuld met den geur van gebraden vleesch, dranken en den rook van cigaretten. De beide vreemdelingen schenen met den gewonen gang van zaken in Constantinopel volkomen op de hoogte te zijn, want op dit oogenblik riep de café-eigenaar tot zijn bediende: „Maak alles gereed! Over een uur komen de uitgehongerde vastenvierders hierheen en dan weet men niet, wien men het eerst bedienen moet!” Ook onze vriend De Bruin had immiddels zijn oogen en ooren goed den kost gegeven en sprak thans tot zijn meester: ’t Is hier waarachtig een zonderlinge stad, mijnheer. Sedert wij het hotel verlieten, hebben wij slechts de schaduwen der stadbewoners gezien. Alles slaapt op de straten, pleinen, kaden, tot zelfs die uitgemagerde gele honden toe, die veel lust schijnen te hebben, ons in de kuiten te bijten. Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik meer van onze goede oude stad Rotterdam houd.” „Wees niet zoo haastig gebakerd, mijn jongen,” antwoordde van Mitten, „Wij zijn hier nog slechts sinds een paar uur.” „Maar mijnheer, voorloopig lijkt het hier meer op een klooster dan op een wereldstad!”, antwoordde De...