E-Book, Dutch, Flemish, 602 Seiten
Reihe: World Classics
Tolstoj Oorlog en vrede 1
1. Auflage 2018
ISBN: 978-87-26-10970-2
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark
E-Book, Dutch, Flemish, 602 Seiten
Reihe: World Classics
ISBN: 978-87-26-10970-2
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark
'Oorlog en Vrede' volgt vijf adellijke families - het geslacht Bezukhov, het geslacht Bolkonsky, het geslacht Rostov, het geslacht Kuragin en het geslacht Drubetskij - tijdens de veldtocht van Napoleon tegen Rusland in de vroege jaren 1800. Het machtige Russische rijk van de tsaar wankelt in deze periode die wereldgeschiedenis zal schrijven. De slag bij Austerlitz speelt een belangrijke rol in de roman, als een prelude op de latere poging van Napoleon om Rusland binnen te vallen. Een van de hoofdpersonen, prins Andrei, eindigt in het heetst van de strijd als krijgsgevangene van de Fransen, waarna hij Napoleon ontmoet, van wie hij veel had verwacht, maar hij ziet alleen een kleine, ijdele man bedwelmd door het idee van militaire overwinningen. Door zijn universele karakter is 'Oorlog en Vrede', een van de krachtigste literaire werken ooit en een van 's werelds grootste klassiekers. Leo Tolstoj (1828-1910) werd geboren in een aristocratische familie met een landgoed ten zuiden van Moskou. Na het verlaten van de universiteit trad hij toe tot het leger en nam deel aan de Krimoorlog in 1854. Het jaar daarop ging hij naar Sint-Petersburg, waar hij zijn doorbraak had als schrijver, terwijl hij nog geen dertig was. Daarna verliet hij Rusland en reisde door West-Europa voordat hij zich vestigde aan de rivier de Wolga op een landgoed dat hij had geërfd. Hier schreef hij enkele van zijn grote romans. Hij trouwde in 1862 met de 16 jaar jongere Sofija Andreevev Bers (1844-1919), ook wel Sonja genoemd. Enkele van zijn bekendste werken zijn 'Oorlog en vrede' (1869) en 'Anna Karenina' (1877).
Weitere Infos & Material
Eerste hoofdstuk.
I.
Vóók tilsit. 1805—1807. „Wel, prins, wat heb ik u gezegd? Genua en Lucca zijn het eigendom van de familie Bonaparte geworden. Ik verzeker u, dat ik niet meer van uw vriendschap wil weten, dat gij ophoudt mijn trouwe slaaf te zijn, zooals ge u zelf noemt, wanneer gij den oorlog nog langer ontkent en verder de ellende en de afschuwelijkheden verdedigt, die door dezen Antichrist zijn bedreven …, want het is de Antichrist in eigen persoon, ik ben er zeker van! Kom, waarde prins; ik zie dat ik u vrees aanjaag … ga hier zitten en laat ons wat praten.” Zoo sprak in Juli 1805 Anna Paulowna Schérer, die hofdame was van Hare Majesteit de keizerin Maria Feodorowna en zelfs tot de vertrouwdste omgeving der vorstin behoorde. De woorden werden gericht tot prins Wassili, een ernstig en deftig heer, die het eerst op haar soirée verscheen. Freule Schérer hoestte al eenige dagen; zij had de griep, zeide zij (het woord „griep” was toen heel nieuw en werd nog weinig gebruikt). Een lakei in roode livrei — de livrei van het hof — had des morgens door de heele stad briefjes rondgebracht, die het een zoowel als het ander aldus luidden: „Indien gij geen andere plannen hebt, mijnheer de graaf, of mijn prins, en indien het vooruitzicht om den avond bij een arme zieke door te brengen, u niet al te veel schrik aanjaagt, zal het mij zeer veel eer zijn u van avond tusschen zeven en acht uur bij mij te zien. — Anna Schérer.” „Lieve God, welk een boosaardige uitval!” antwoordde de prins, zonder zich door deze ontvangst uit het veld te laten slaan. De prins droeg een gala-uniform met goud geborduurd en met ridderorden behangen, zijden kousen en schoenen met gespen; zijn plat gezicht glimlachte vriendelijk; hij drukte zich in ’t Fransch uit, dat gezochte, taalkundig onberispelijke Fransch, dat onze grootvaders eigen was, zelfs bij hun denken, en zijn stem had dat minzame en afgemetene van een invloedrijk en aan het hof vergrijsd hoveling. Hij naderde Anna Paulowna, kuste haar hand, terwijl hij zijn kaal en geparfumeerd hoofd boog, en ging vervolgens op zijn gemak op de sofa zitten. „Stel mij voor alles toch gerust omtrent uw gezondheid, lieve vriendin,” vervolgde hij op een hoffelijken toon, die echter eenigen spot en zelfs onverschilligheid liet doorschemeren tusschen die woorden van banale beleefdheid. „Hoe zou ik wel kunnen zijn, als de moraal ziek is? Wat heeft een gevoelig hart dezer dagen niet te lijden! Gij blijft toch den geheelen avond, hoop ik?” „Tot mijn spijt niet; ’t is vandaag Woensdag; de Engelsche gezant geeft een groot feest en dat moet ik bijwonen; mijn dochter komt mij halen.” „Ik meende dat het feest tot later was uitgesteld en ik wil u wel bekennen, dat al die vermakelijkheden en al dat vuurwerk me verschrikkelijk beginnen te vervelen.” „Als men het geringste vermoeden had gehad van uw verlangen, zou de partij zeker uitgesteld zijn,” antwoordde de prins werktuigelijk, als een goed geregeld horloge, en zonder te wenschen, dat men zijn woorden ernstig zou opnemen. „Kom, plaag mij niet; en gij, die alles weet, zeg mij eens, wat men beslist heeft omtrent het bericht van Novosiltzow?” „Wat zal ik u zeggen?” hernam de prins met een uitdrukking van vermoeienis en verveling. „Gij zijt er op gesteld om te weten, wat er beslist is? Welnu, men heeft uitgemaakt, dat Bonaparte zijn schepen heeft verbrand, en het schijnt dat wij op ’t punt zijn hetzelfde te doen.” Prins Wassili sprak altijd op achtelooze wijze als een tooneelspeler, die een oude rol repeteert. Freule Schérer daarentegen was, ondanks haar veertig jaren, levendig en opgewekt. Haar maatschappelijke positie bracht mede, om voor een vrouw vol geestdrift door te gaan; het gebeurde haar wel eens, dat zij zich opwond zonder vuur, zonder er lust toe te hebben, alleen om de verwachting van haar kennissen niet te beschamen. De half ingehouden glimlach, die altijd op haar gelaat lag, was wel is waar volstrekt niet in overeenstemming met haar vermoeide trekken; maar hij drukte volkomen de bewustheid uit van dat bekoorlijk gebrek, waarvan zij zich, evenals een bedorven kind, niet wilde verbeteren. Het staatkundig gesprek, dat zich ontspon, wond Anna Paulowna zeer op. „Och, spreek me niet van Oostenrijk. ’t Is mogelijk, dat ik er niets van begrijp; maar mijns inziens heeft Oostenrijk den oorlog nooit gewild en wil het dien nog niet. Het verraadt ons. Rusland alleen zal Europa bevrijden. Onze weldoener begrijpt zijn hooge roeping en hij zal niet in gebreke blijven haar te vervullen. Ik geloof er aan en ik houd er aan vast met mijn gansche ziel. Een groote rol is voor onzen keizer weggelegd. God zal hem niet verlaten. Hij zal zijn taak vervullen en de hydra der omwentelingen vermorzelen, die onder de trekken van dat monster, dien moordenaar, zoo mogelijk nog afschuwelijker is geworden. Wij moeten het bloed der martelaars wreken! Op wie kunnen we vertrouwen, ik vraag het u? Engeland heeft te veel handelsgeest, om de grootheid van ziel van keizer Alexander te begrijpen. Het heeft geweigerd, Malta af te staan. Het wacht en zoekt een nevenbedoeling achter onze daden. Wat hebben ze Novosiltzow gezegd? Niets. Neen, neen, zij begrijpen de zelfverloochening van onzen vorst niet, die niets voor zich zelven wenscht en slechts het algemeene welzijn beoogt. Wat hebben zij beloofd? Niets, en hun beloften zelven zijn nul. Heeft Pruisen Bonaparte niet onoverwinnelijk verklaard en Europa onmachtig om hem te bestrijden. Ik vertrouw Hardenberg zoomin als Haugwitz! Die geduchte Pruisische onzijdigheid is niets dan een strik. Maar ik vertrouw op God en ik geloof in de hooge roeping van onzen dierbaren keizer, den redder van Europa.” Zij hield plotseling op, zacht glimlachend, dat ze zich zoo door haar eigen woorden had laten meesleepen. „Waarom zijt ge niet in de plaats van onzen goeden Wintzingerode! Met uw welsprekendheid zoudt gij stormenderhand de toestemming van den koning van Pruisen hebben verworven; maar … krijg ik ook thee?” „Oogenblikkelijk! … A propos,” voegde zij er op bedaarden toon bij, „ik verwacht van avond twee zeer belangwekkende heeren, den vicomte de Mortemart, die door de Rohan’s vermaagschapt is aan de Montmorency’s, een van de doorluchtigste geslachten van Frankrijk, een goed en waar uitgewekene. De ander is de abt Morio, die groote geleerde! — Ge weet, hij is door den keizer ontvangen.” „Wel, het zal me veel eer zijn! … Maar zeg mij, bid ik u,” vervolgde de prins met toenemende onachtzaamheid, alsof de vraag, die hij wilde doen, hem juist te binnen schoot, terwijl zij inderdaad het voornaamste doel was van zijn bezoek, „zeg mij eens, is het waar, dat Hare Majesteit, de keizerin-moeder, de benoeming van baron Founcke tot eersten secretaris te Weenen wenscht? De baron lijkt mij zoo onbeduidend!” Prins Wassili hoopte voor zijn zoon op dezen zelfden post, dien men door de voorspraak van keizerin Maria Feodorowna aan baron Founcke trachtte te verschaffen. Anna Paulowna sloeg de oogen neer, zoodat de prins vruchteloos poogde, daarin iets te lezen; zij wilde er mee zeggen, dat noch zij, noch iemand anders wist, wat de keizerin behagen of mishagen zou. „Baron Founcke is de keizerin-moeder aanbevolen door de zuster van Hare Majesteit,” zeide zij met iets treurigs en eentonigs in haar stem. Onder het uitspreken van deze woorden toonde haar gelaat een uitdrukking van innige en oprechte toewijding, vermengd met een weinig melancholie; zij nam deze uitdrukking altijd aan, wanneer zij den naam van haar doorluchtige beschermster uitsprak; en haar blik werd opnieuw als ’t ware omfloerst, toen zij er bijvoegde, dat Hare Majesteit baron Founcke bijzondere achting toedroeg. De prins zweeg met een voorkomen van totale onverschilligheid, en toch had Anna Paulowna hem met haar vrouwelijke takt en scherpzinnigheid even haar nageltjes laten voelen, omdat hij de stoutheid had gehad een onbesuisd oordeel uit te spreken over iemand, die in de gunst der keizerin was aanbevolen; zij haastte zich echter terstond om weer goed te maken, wat zij had misdaan. „Kom, laten we eens over uw familie spreken. Weet gij wel, dat uw dochter iedereen bekoort, sedert zij in onze kringen verschijnt? Iedereen vindt haar verrukkelijk schoon!” De prins boog ten teeken van eerbied en dank. „Hoe dikwijls werd ik niet getroffen,” vervolgde Anna Paulowna na een oogenblik stilte, „door de onrechtvaardige verdeeling van het geluk in dit leven.” Zij naderde den prins met een beminnelijk lachje, om hem te kennen te geven, dat zij het politieke terrein en de salongesprekken vaarwel zeide, om een intiem onderhoud te beginnen. „Waarom, b.v. heeft het lot u zulke allerliefste kinderen gegeven, altijd met uitzondering van uw jongsten zoon Anatole, van wien ik niet houd,” voegde zij er bij met de beslistheid van een vonnis zonder appèl, terwijl zij de wenkbrauwen fronste. „Maar gij waardeert het voorrecht volstrekt niet, en dus verdient gij ze ook niet.” En zij lachte op haar eigenaardige, geestdriftvolle wijze. „Wat zal ik u zeggen?” zeide de prins. „Lavater zou zeker ontdekt hebben, dat mij de knobbel van het vaderschap ontbreekt.” „Scherts ter zijde! Ik moet eens ernstig met u spreken. Ik ben, onder ons gezegd, heel ontevreden over uw jongsten zoon. Men heeft Hare Majesteit over hem gesproken” (bij deze woorden nam haar gezicht een droevige uitdrukking aan), „en men beklaagt u.” De prins antwoordde niets. Zij sloeg hem in stilte gade en wachtte. „Ik ben ten einde raad!” hernam hij gemelijk. „Als vader heb ik alles voor hun opvoeding gedaan wat ik kon, en met beiden neemt het een slechten keer....