Dickens | David Copperfield | E-Book | sack.de
E-Book

E-Book, Dutch, Flemish, 226 Seiten

Reihe: World Classics

Dickens David Copperfield


1. Auflage 2018
ISBN: 978-87-26-11638-0
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark

E-Book, Dutch, Flemish, 226 Seiten

Reihe: World Classics

ISBN: 978-87-26-11638-0
Verlag: SAGA Egmont
Format: EPUB
Kopierschutz: 6 - ePub Watermark



Charles Dickens schreef over zijn 8e roman: 'Zoals zoveel trotse ouders, heb ik één favoriete favoriet onder al mijn geliefde kinderen, zijn naam is ... David Copperfield.' De roman werd in 1850 uitgegeven en vertelt het verhaal van David Copperfield van kinds af tot hij van middelbare leeftijd is, over alles wat hij meemaakt en de uitgebreide persoonlijke galerij van vrienden en vijanden die hij op zijn weg tegenkomt. De verteller van het boek is David zelf en hij is een gevoelige gastheer die na een brute jeugd en vele beproevingen schrijver en beroemd wordt. Klinkt dat bekend? De roman heeft veel weg van een gecamoufleerde autobiografie, wat het ongetwijfeld is geweest. Charles Dickens (1812-1870) is de grote Britse auteur van het Victoriaanse tijdperk, die zowel een prikkelend plot beheerst als een uitgebreide galerij van persoonlijkheden voorbij laat komen, terwijl hij tegelijkertijd zowel sociale kritiek als humor laat zien. Dickens zelf moest van school om in een fabriek te werken toen zijn vader in de gevangenis belandde. In een periode van 20 jaar was hij toen redacteur van een weekblad en schreef hij 15 belangrijke romans, vijf kleinere en meer dan 100 verhalen, naast talrijke artikelen. Tegelijkertijd intensiveerde hij zijn inzet voor sociale hervormingen en kinderrechten. Onder zijn meest beroemde titels zijn 'Oliver Twist', 'David Copperfield', 'Nicolas Nickleby', 'Great Expectations' en 'A Christmas Adventure'.

Dickens David Copperfield jetzt bestellen!

Weitere Infos & Material


Hoofdstuk I.
Ik word geboren. Daar ik in deze bladen eenige bijzonderheden wil meedeelen omtrent mijn leven en mijne lotgevallen, zal ik maar met het begin beginnen en allereerst aanteekenen, dat ik, — zooals men mij verteld heeft en ik ook geloof, — op een Vrijdagnacht precies om twaalf uur geboren ben, en wel te Blunderstone, een dorpje in het oostelijk gedeelte van Engeland. Bij mijne geboorte was ik al een halve wees. Mijn vader had zijne oogen reeds zes maanden voor het licht dezer wereld gesloten, toen ik de mijne daarvoor opende. Er ligt voor mij zelfs nu nog iets vreemds in de gedachte, dat hij mij nooit gezien heeft, en iets nog vreemders in de flauwe herinnering, die ik heb van mijne eerste kinderlijke denkbeelden over zijne witte grafzerk op het kerkhof, en het onbeschrijfelijk medelijden, dat ik placht te gevoelen, omdat die zerk in den donkeren nacht daar zoo alleen lag, terwijl wij in ons voorkamertje licht en warmte hadden van kaars en vuur. Eene tante van mijn vader, en bijgevolg eene oudtante van mij, van wie ik straks meer zal te verhalen hebben, was de voornaamste persoon van onze familie. Tante Trotwood of tante Betsey, zooals mijne lieve moeder haar altijd noemde, als zij over haar sprak, was met een man getrouwd geweest, met wien zij geen gelukkig leven had gehad, waarvan het gevolg was geweest, dat zij met wederzijdsch goedvinden gescheiden waren. Hij begaf zich met zijn geld naar Indië, vanwaar binnen de tien jaren de tijding kwam, dat hij overleden was. Welken indruk dit nieuws op mijne tante maakte, heeft niemand ooit geweten; want terstond na de scheiding had zij haar vroegeren naam weder aangenomen, een huisje gekocht in een afgelegen gehucht aan de zeekust, en was daar met eene enkele meid gaan wonen en in de strengste afzondering blijven leven. Mijn vader was eenmaal een gunsteling van haar geweest, geloof ik; maar zijn huwelijk had zij als eene onvergeeflijke beleediging opgenomen, omdat mijne moeder naar haar zeggen „eene wassen pop” was. Zij had mijne moeder nooit gezien, maar zij wist, dat zij nog geen twintig jaren oud was. Mijn vader en tante Betsey zagen elkander nooit weder. Hij was, toen hij trouwde, tweemaal zoo oud als mijne moeder en had een zwak gestel. Hij stierf een jaar daarna en, zooals ik reeds gezegd heb, zes maanden voordat ik in de wereld kwam. Zoodanig was de staat van zaken tegen den avond van dien Vrijdag, dien ik wel een gewichtigen dag zal mogen noemen. Mijne moeder zat op dien helderen, winderigen Maartschen namiddag bij het vuur, toen zij, hare oogen naar het raam opslaande, eene vreemde dame door den tuin zag aankomen. In plaats van aan te schellen, kwam zij op het raam af om er doorheen te kijken en drukte haar neus zoo hard tegen het glas aan, dat hij, zooals mijne goede moeder placht te zeggen, in een oogenblik geheel plat en wit werd. Mijne moeder was in hare ontsteltenis van haar stoel opgestaan en daarachter in een hoekje gekropen. Tante Betsey keek langzaam zoekende in de kamer rond, totdat zij mijne moeder in het oog kreeg. Toen gaf zij haar een wenk om de deur voor haar te gaan opendoen. Mijne moeder voldeed hieraan. »Mevrouw Copperfield, naar ik meen,” zeide tante Betsey. »Ja,” antwoordde mijne moeder zacht en bedeesd. »Juffrouw Trotwood,” hernam tante Betsey. »Ge hebt zeker wel eens van haar gehoord, zou ik zeggen?” Mijne moeder zeide, dat zij dit genoegen had gehad. »Nu ziet ge haar,” vervolgde tante Betsey. Mijne moeder boog met het hoofd en verzocht haar, binnen te komen. Zij gingen naar de kamer, waaruit mijne moeder gekomen was, daar in de pronkkamer, aan de andere zijde van de gang, geen vuur aan was. Na eenige oogenblikken met mijne moeder gepraat te hebben, vroeg tante Betsey: »Waarom heet het hier toch Kraaienhof?” »Copperfield heeft dien naam gekozen,” antwoordde mijne moeder. »Toen hij het huis kocht, beviel het hem, dat er, naar hij meende, kraaien in den omtrek nestelden.” »Waar zijn de kraaien gebleven?” vroeg tante Betsey. »Er zijn er geen geweest, zoolang wij hier gewoond hebben,”antwoordde mijne moeder. »Copperfield dacht, dat hier heel veel kraaien nestelden; maar het waren oude nesten, die door de vogels allang verlaten waren.” »David Copperfield van top tot teen!” riep tante Betsey uit. »Dat noemt een huis Kraaienhof, al is er geen kraai in den omtrek; dat neemt de vogels maar op goed geloof aan, omdat hij de nesten ziet!” »Copperfield is dood,” antwoordde mijne moeder, »en als ge tegen mij met minachting over hem durft spreken.…” Mijne arme moeder koesterde, geloof ik, voor een oogenblik het voornemen tot het doen van een gewelddadigen aanval op mijne tante, die haar gemakkelijk met ééne hand had kunnen omvergooien; maar terwijl zij van haar stoel opstond, bedaarde die drift; zij ging weder zitten en viel in onmacht. Toen zij weder bijkwam, zag zij tante Betsey voor het raam staan. De schemering ging reeds in duisternis over; en hoe flauw zij elkander ook zagen, hadden zij dit zonder de hulp van het vuur niet eens kunnen doen. »Ik beef over al mijne leden,” stamelde mijne moeder. »Ik weet niet, wat mij overkomt.” »Ge moest eens wat thee drinken,” zeide tante Betsey. »Denkt ge, dat thee mij goed zal doen?” riep mijne moeder radeloos uit. »Wel zeker,” antwoordde tante Betsey. »Het is niets anders dan verbeelding.… Hoe moet ik uw meisje noemen?” »Ik weet nog niet, of het wel een meisje zal zijn,” antwoordde mijne moeder onnoozel. »Dat meen ik niet: ik meen uw dienstmeisje.” »Peggotty,” zeide mijne moeder. »Peggotty!” herhaalde tante Betsey met zekere verontwaardiging. »Dat is haar van,” hernam mijne moeder beschroomd. »Copperfield liet haar daarbij noemen, omdat zij denzelfden voornaam had als ik.” »Hier, Peggotty!” riep tante Betsey, de kamerdeur opendoende. »Geef gauw wat thee! Uwe meesteres is niet wel.” Nadat tante Betsey dit bevel had uitgevaardigd, deed zij de deur weder dicht en ging weer zitten. »Ge hebt daar zooeven gezegd,” hernam zij, »dat ge niet wist, of het wel een meisje zou zijn. Ik heb er een voorgevoel van, dat het een meisje wezen moet. Nu, kind! van het oogenblik af, dat dit meisje in de wereld is….” »Of misschien deze jongen,” bracht mijne moeder hiertegen in. »Ik zeg u, ik heb een voorgevoel, dat het een meisje moet wezen,” antwoordde tante Betsey. »Spreek mij toch niet tegen! Van het oogenblik af, dat dit meisje in de wereld is, ben ik voornemens, mij haar aan te trekken. Ik wil hare peet zijn, en ik verzoek u dus, haar Betsey Trotwood Copperfield te laten noemen.” Mijne moeder was onder het spreken zooveel erger geworden, dat Peggotty, die met het theeblad en de kaarsen binnenkwam, terstond zag, hoe ongesteld zij was, en haar met allen spoed naar boven en naar bed hielp. Terstond daarop zond zij Cham Peggotty, haar neef, die er juist was, de deur uit, om de baker en den dokter te halen. Beiden kwamen weinige minuten na elkander aan en waren niet weinig verbaasd, toen zij eene onbekende dame bij het vuur zagen zitten. Daar Peggotty niets omtrent haar wist, en mijne moeder niets omtrent haar zeide, was hare aanwezigheid in de voorkamer een geheimzinnig raadsel. Dokter Chillip ging naar boven en kwam na verloop van een paar uren in de voorkamer terug. »Wel, Juffrouw!” zeide hij, »het doet mij genoegen, u te mogen feliciteeren.” »Waarmee?” vroeg mijne tante scherp. Dokter Chillip, die een zachtzinnig en bedeesd man was, ontstelde van hare barschheid en driftigheid. Hij boog dus maar eens en glimlachte eens, om haar wat zachter te stemmen. »Wel lieve hemel! wat scheelt dien man toch?” riep mijne tante ongeduldig uit. »Kan hij niet spreken?” »Wees bedaard, Juffrouw!” zeide dokter Chillip. »Er bestaat geene reden meer om u ongerust te maken, Juffrouw! Wees bedaard!” Mijne tante schudde slechts met het hoofd, maar deed dit op eene manier, die den dokter bijna in onmacht deed vallen. »Wel, Juffrouw!” hervatte dokter Chillip, zoodra hij er moed genoeg toe had, »het doet mij genoegen, u te mogen feliciteeren. Alles is goed afgeloopen. Er bestaat volstrekt geen bezwaar, dat ge haar eens gaat bezoeken, Juffrouw! Het zal haar misschien goed doen.” »En de kleine?” vroeg mijne tante. »Hoe gaat het met haar?” »Ik dacht, dat ge het al wist, Juffrouw!” antwoordde dokter Chillip. »Het is een jongen.” Mijne tante sprak geen woord meer, maar zette haar hoed op, verliet het huis en kwam nooit meer terug. Ziehier het een en ander van hetgeen er, zooals ik later vernomen heb, kort vóór en kort na mijne geboorte is voorgevallen. — De eerste voorwerpen, die een duidelijken vorm voor mij aannemen, als ik aan mijne vroegste kindsheid terugdenk, zijn mijne moeder en Peggotty. Ik meen mij die twee nog te kunnen herinneren, op eenigen afstand tegenover elkander op den grond geknield, terwijl ik waggelend van de eene naar de andere liep. Er is mij nog eene voorstelling bijgebleven van Peggotty’s wijsvinger, dien zij mij placht toe te steken, en dat die ruw was van het naaien, evenals een notemuskaatraspje. Op zekeren avond, toen mijne moeder uit was, zaten Peggotty en ik alleen bij het vuur in de voorkamer. Ik had haar van krokodillen voorgelezen. Ik moet bijzonder duidelijk gelezen of de goede ziel moet met veel belangstelling geluisterd hebben, want ik herinner mij, dat zij zich, toen ik gedaan had, eene flauwe voorstelling maakte, dat zij een soort van groente waren. Ik was moe van het lezen en halfdood van den slaap; maar daar ik, als eene bijzondere gunst, verlof had gekregen om op te...



Ihre Fragen, Wünsche oder Anmerkungen
Vorname*
Nachname*
Ihre E-Mail-Adresse*
Kundennr.
Ihre Nachricht*
Lediglich mit * gekennzeichnete Felder sind Pflichtfelder.
Wenn Sie die im Kontaktformular eingegebenen Daten durch Klick auf den nachfolgenden Button übersenden, erklären Sie sich damit einverstanden, dass wir Ihr Angaben für die Beantwortung Ihrer Anfrage verwenden. Selbstverständlich werden Ihre Daten vertraulich behandelt und nicht an Dritte weitergegeben. Sie können der Verwendung Ihrer Daten jederzeit widersprechen. Das Datenhandling bei Sack Fachmedien erklären wir Ihnen in unserer Datenschutzerklärung.